door Gerard Compiet

Kerst nadert langzaam maar zeker. Leen, een alleenstaande, oude, wat mopperige dame, wordt stilaan wakker. Ze ziet het licht langs haar niet geheel gesloten gordijnen de slaapkamer binnendringen. De contouren van bed, kast, stoel en nachtkastje worden geleidelijk zichtbaar. Zin om het bed uit te komen heeft Leen niet. Het is onder de dekens te behaaglijk. Daarentegen zal het nog een poos duren voor haar kamer op temperatuur is.

Na nog wat soezen schrikt ze toch nog vrij abrupt wakker. Het is van een geluid dat van buiten lijkt te komen. Alsof er iemand met een voorwerp langs de buitenmuur wrijft. Voorzichtig opent ze de gordijnen en schrikt een ogenblik van de buitenwereld die er oogverblindend wit uitziet. Het heeft de voorbije nacht verrassend genoeg gesneeuwd. En het sneeuwt nog steeds. Leen ziet dat de dicht bij haar slaapkamer staande taxus onder een dichte donsdeken bedolven is. Een van de takken buigt onder de sneeuwvracht richting huis en veegt in een door de wind veroorzaakte cadans langs het muuroppervlak. Leen is nu gerustgesteld maar het volgende ogenblik windt ze zich echter op. Ze zal haar tuinman na de Kerst op zijn kop geven. Ze had hem immers opgedragen de struiken goed te snoeien!

Na het ontbijt rommelt Leen nog wat in haar kamer waarin niet het minste spoor van de aanstaande Kerst te bespeuren valt. Geen kerststal, kerstboom of welke kerstversiering dan ook. Haar hulp heeft haar nog aangeboden ergens een kerstkrans, desnoods aan de buitendeur, op te hangen maar Leen heeft dit resoluut van de hand gewezen. ‘Kerstmis is iets voor simpele en sentimentele zielen’, vindt ze. En dan het feit dat er mensen zijn die uren in de keuken staan om de meest exquise kerstgerechten klaar te maken! Ze moet er niet aan denken. Een doodordinaire stamppot met boerenkool gaat het worden. En daarmee basta.

Na verloop van tijd gaat, zij het heel zacht, de deurbel. ‘Iemand die zo schijterig aanbelt, kan niet veel soeps zijn’, bedenkt Leen en ze maakt daarom geen aanstalten om naar de deur te gaan. Maar als er even later een veel nadrukkelijker gebel klinkt, sloft ze toch maar de hal in. Meteen na het openen van de deur stapt er een jongen, met kerstmuts op, naar binnen en maakt zich bekend als Joost. Hij heeft een grote tas bij zich en hieruit tovert hij triomfantelijk een zelfgemaakte kerstboom tevoorschijn. Het is een twee keer uit triplex gezaagde kerstboom met daar tussenin een blokje hout gelijmd. In beide boomhelften zit een ronde uitsparing waarin een kerstbal hangt. Het geheel staat op een standaard en zit netjes in de verf.

Of Leen hier belangstelling voor heeft. Hij kost 5 euro en de opbrengst is voor een goed doel. Leen heeft haar antwoord meteen klaar en zegt dat ze niet aan Kerstmis doet en ze er daarom niets voor voelt zijn knutselwerk te kopen. Op haar vraag wat het goede doel dan wel moge zijn waar de opbrengst voor bestemd is, antwoordt Joost: ’Dat is om ons schoolkamp door te laten gaan’.

Leen reageert hier als door een wesp gestoken. Ze foetert: ‘Ze lijken wel gek geworden op die scholen. Overal zijn ze tegenwoordig mee bezig, behalve met dat waarmee ze bezig moeten zijn en dat is… leren, leren en nog eens leren’. Ze foetert verder dat haar neefje van 10 de tafels van vermenigvuldiging nog steeds niet kent, terwijl zij, Leen, ze al op 7-jarige leeftijd van buiten kende en wel van voor naar achter, van achter naar voor en door elkaar. Joost wacht rustig tot de tirade van Leen voorbij is en gooit nu een ander wapen in de strijd. ‘Deze kerstboom is een koopje. Het is bovendien de laatste die ik heb en als u deze niet neemt zult u er spijt van krijgen.’ Dit heeft echter totaal geen uitwerking op Leen. Tenslotte ziet Joost het nutteloze van zijn pogingen in, pakt daarop zijn kerstboom weer in en maakt aanstalten om te vertrekken.

Dan hoort hij Leen opeens luidkeels gillen. Terugkerend op zijn schreden ziet hij hoe ze verschrikt uit haar ogen kijkt. Hij volgt met zijn blik haar wijsvinger die gestrekt omhoog wijst. Inderdaad, daar, wat hoger op de muur, zit een spin. Het lijf van het beestje stelt niet zo veel voor maar door zijn acht gespreide poten lijkt het heel wat. ‘Moet je daarboven nou eens zien’, jammert ze. Vervolgens kijkt ze Joost hoopvol en smekend aan en vraagt hem: ‘Jongetje, kun jij die spin voor mij doodslaan?’ Joost is dit echter geenszins van plan. ‘Dat geeft een heel vieze plek op de muur’, antwoordt hij. En vervolgt dat hij op school toch wel het een en ander geleerd heeft, o.a. dat spinnen nuttige beesten zijn en een functie in de natuur hebben. Dat kan Leen echter helemaal niets schelen. ‘Dat beest moet weg en zo snel mogelijk’, raast ze.

Joost stelt dan maar voor de spin te vangen en vraagt Leen om een lege glazen pot. Als ze die gevonden heeft, gaat hij op een stoel staan en plant de pot over de spin. Nadat Leen hem een velletje papier heeft aangereikt schuift Joost dit tussen het muuroppervlak en de pot. De spin komt nu tot leven en rent als een razende in de pot rond. Ontsnappen is er echter niet bij. Zeker niet als even later de deksel op de pot gedraaid wordt.

Leen haalt nu opgelucht adem. Ze vindt Joost van de weeromstuit een stuk aardiger en geeft hem zelfs een aai. Ze nodigt hem uit zijn tas maar weer te openen, en koopt alsnog de kerstboom. En zo gaat Joost even later weer de sneeuw in. In plaats van de kerstboom herbergt zijn tas nu de glazen pot met spin. ‘Je hebt me goed geholpen met de verkoop, spinnetje’, grinnikt hij. ’Ik zal thuis een geschikte plek voor je zoeken.’

Een paar dagen later is het Kerst. Leen heeft voor zichzelf de boerenkool met worst geserveerd. Op haar tafel staat, eigenlijk tegen haar principes, deze keer een kerstboompje. Bovendien heeft ze al zoekend en rommelend in haar kast een stompje kaars opgeduikeld. Al etend kijkt ze nu eens naar het besneeuwde landschap buiten en dan weer naar het kerstboompje met kaars voor haar neus. En probeert zich het gezicht van dat aardige kerstmannetje, dat onverwacht maar juist op tijd aanbelde, voor de geest te halen. Ze voelt een soort van vredigheid. ‘Ben ik nou ook al besmet met het kerstgevoel?’ vraagt ze zich af. Om die gedachte moet ze glimlachen en glimlachen is voor Leen al heel wat.