Een eeuw geleden schreef de Esbeekse schoolmeester J. M. Lauwers het boek ‘Langs de Hilverboorden’. Elk aspect van de samenleving in Hilvarenbeek kwam erin aan de orde, dus ook hoe de mensen de kost verdienden. Natuurlijk was de landbouw nog steeds het belangrijkste bestaansmiddel, maar de nijverheid kwam sterk opzetten. We hebben het dan over kleine fabriekjes waar de baas werkte met enkele knechten. De aard van die nijverheid is in die 100 jaar wel ingrijpend veranderd.
door Kees van Kemenade
In de loop van de negentiende eeuw en begin twintigste veranderde er nogal wat. Een belangrijke zaak was de medische verzorging van de bevolking. De kennis van de doctoren nam toe, bijvoorbeeld op het gebied van de zuigelingenzorg, er werd gevaccineerd en steeds betere medicijnen raakten voor iedereen beschikbaar. De mogelijkheden om het kindertal te beperken waren nauwelijks voorhanden en bovendien stond de moraal geboortebeperking eigenlijk niet toe. Het gevolg was dat de bevolking sterk groeide. Natuurlijk kon men stukken grond gaan ontginnen, maar ook die mogelijkheid kende haar grenzen. Er bestond dus met die grote gezinnen een flink potentieel aan arbeidskrachten.
Lederwaren en schoenen
Huiden van geslachte runderen en de aanwezigheid van houtwallen met eiken, die eikenschors leverden, nodig voor het looiproces, zorgden voor de traditionele schoenindustrie. Daarnaast werden er ook klompen vervaardigd, want schoenen waren duur. Lauwers verteld dat de werkdag minstens twaalf uur lang was en als je in die tijd één paar laarzen kon maken, je een echte vakman was. Door specialisatie van elke handeling in een fabriek en door het gebruik van machines, om te stikken bijvoorbeeld, werd de tijd om een paar schoenen te vervaardigen verkort tot minder dan een uur. De machines werden aangedreven door een stoommachine. De eerste was vijftien jaar eerder, in 1909, geïnstalleerd in de fabriek van P. Bressers, de andere ondernemers volgden snel.
Om schoenen te maken moeten de huiden eerst gelooid worden. Dat gebeurde in twee moderne looierijen, die steeds minder gemalen schors van de Beekse molens benutten, maar chemische middelen. Ook dat ging steeds sneller en dus goedkoper.
Tabak en bier
De mensen hadden in 1924 steeds meer geld te besteden. En dat zorgde voor nieuwe bedrijven. Rijwielfabriek Hilvaria zorgde voor de mogelijkheid om een fiets te kopen. In Hilvarenbeek werden rijwielen deels vervaardigd en dan geassembleerd. Met zo’n fiets werd je actieradius enorm verhoogd en in een sneltreinvaart raakte het rijwiel ingeburgerd.
Bier drinken, geleverd door plaatselijke kleine brouwerijen, hebben de mensen altijd wel gedaan\. Een eeuw geleden was bierbrouwerij De Roos de enige in het dorp dat in bedrijf was. De brouwer had zijn bedrijf nog niet gemechaniseerd en stond voor de keuze om dat te gaan doen en ook de nieuwe trends, pils vooral, te gaan volgen. Uiteindelijk legde de brouwer tien jaar later het hoofd in de schoot.
Maar wat doet de tevreden werkman in zijn vrije tijd? Lauwers omschrijft het zo: “De aanwezigheid van een zekeren burger- en werkmansstand riep de laatste jaren sigarenfabricage in het leven.” Sigaretten werden nauwelijks gerookt, maar een goede sigaar sloeg de man zelden af. De tabak, uit ‘ons eigen Indië’ werd met de kar of met de stoomtram afgeleverd op de Vrijthof. In het fabriekje verwerkt en lokaal op de markt gebracht. Sigaren maken vroeg enige handigheid, maar dat kon men relatief snel onder de knie krijgen. Het werd een tak van nijverheid waar nogal wat kinderen (er was toen zes jaar leerplicht, tot 12 jaar) en volwassenen een boterham konden verdienen.