door Jan van Helvoirt
Vroeger kende men allerlei benamingen voor verbindingswegen: paden, banen, dijken en straten. De grootste waren de Herbaenen. Zij waren ook de oudste, want ‘her’ of ‘heer’ betekende in het oud-Engels: oude weg. Dat heb ik me immers enkele jaren geleden op het stadhuis van het prachtige historische Engelse stadje Herford tijdens een rondleiding laten vertellen. Laten we nu op de Biest ook zo’n oude naam Hervoirt teruggevonden hebben! De betekenis van ‘weg waar de legers over marcheerden’ kan nu dus voorgoed achterwege worden gelaten!
Volgens een zestiende-eeuwse kroniek had een ‘heerbaan’ een breedte van 40 voet. De heerbaan van Hilvarenbeek naar Esbeek over de Mostaard was dan 11,5 meter breed. Een kerkpad was 6 voet breed. Een ‘drijfweg’ van de ene markt naar de andere had een breedte van 24 voet. De dijken werden vaak dwars over de beekjes en recht door de heide aangelegd. De straten liepen bijna altijd parallel aan de beken en rivieren.
Al deze genoemde verbindingswegen vergden enorm veel onderhoud en elk jaar werd de schouw gevoerd over de kwaliteit van de wegen. Zo werd in 1667 de schouw gevoerd van de Meulen (=Akkermolen) tot het Straatje aan het Hooch Loo het ene tot de Beerten (=Bloemenstraatje) en het ander tot Vijf Eycken. De aanwonenden dienden hun ‘eigen straatje’ goed op te maken. Jan Lemnius had in 1771 de Gelderstraat aan het Mutserthuisje niet voldoende opgehoogd. En Huybert van Gestel werd in 1775 beboet omdat de weg in de Loose Straet niet goed opgemaakt was. In hetzelfde jaar moest het Sacramentsgilde de Kerkpad aan de Plattebeek gelijk het brugske verhogen. De controle op al deze verrichtingen noemde men ‘banheymselen’.
In 1804 werd de Gemenen Dijk tussen Beek en Tilburg gezamenlijk aangepakt. Ook het stuk dat door de ‘aert van Tilburg’ liep werd regelmatig door de bewoners van de Biest, Grote en Kleine Westerwijk, Voort en het Loo gerepareerd. Uit elk huisgezin moest een geschikt persoon zich op donderdag 14 juni 1804 ’s morgens om zeven uur melden, voorzien van paarden en karren. Die dat niet kon werd verplicht ‘schuppen’ mee te brengen.
In 1888 ging men starten met een zeer groot project: de aanleg van een nieuwe keiweg van Hilvarenbeek naar Reusel. Pastoor Jurgens bracht na een bezoek in Esbeek de Beekse burgemeester met zijn ‘paard en tilbury’ naar huis en reed expres door de diepste plassen, kuilen en gaten. Middels een flinke lobby bij Gedeputeerde Staten ging men vrij snel aan de slag. Aanvankelijk zou die nieuwe steenweg via de Koestraat naar Esbeek lopen. Maar dat ging niet door. Men koos voor het traject via de Gelderstraat omdat dat 300 meter korter was en dus veel goedkoper. Men begon in Beek en ging rechtdoor via de akkers tot voorbij de kerk in Esbeek. Daarna begon men met de bestrating in Reusel en werkte men naar elkaar toe, zodat in 1890 het karwei was geklaard.
In 1878 besloot de Beekse gemeenteraad al om in de kern gedeelten te verharden. Men legde een eerste grote keiweg aan vanaf het ‘Klooster’ naar het oosten toe door de Paardenstraat langs de ‘Wapper’ over de Varkensmarkt richting de Gelderstraat. De kosten van 3000 gulden werden betaald door de verkoop van heide in Esbeek. De Boterfabriek Concordia, gebouwd in 1902 op de speelplaats van de oude Armenschool in de Holstraat, kreeg al bijna meteen een klinkerweg voor de deur. Die liep vanaf het ‘bierhuis’ van Brekelmans tot aan de genoemde fabriek. De Bloemenstraat moest nog wachten tot 1927 op verharding.
De allereerste verharde weg in het Hilvarenbeekse centrum werd reeds aangelegd in 1868. De totale lengte was slechts ongeveer 440 ellen (300 meter) en de weg was 2.50 ellen (1.80 meter) breed. Eigenlijk waren het twee wegen: één langs de Hervormde Pastorij en de andere langs de Roomsch Catholijke Pastorie. In negen artikelen werd de aanbesteding plechtig beschreven. Men diende overal hele stenen te gebruiken, alleen aan beide kanten halve stenen. Alle stenen dienden te worden ingewerkt met ‘stampers van wilgen of populieren hout’. De voegen zouden worden opgevuld met droog zand om daarna met water te worden ingewassen. De straatklinkers moesten gebakken zijn in ‘inlandsche ovens’ met een kwaliteit van de eerste soort. De Diessense metselaar Philibertus Verhoeven schreef in met het bedrag van 2100 gulden. De Tilburger Hendrikus Mandos bood 40 gulden minder en mocht de stenen leggen. Zowel de Beekse pastoor als de predikant konden zo vanaf 1868 schoorvoetend maar toch goedgemutst hun kerkfabriek bereiken. Of waren beide klinkerpaadjes voor de goedgelovige Bekenaren aanvankelijk toch… een steen des aanstoots?