door Jan van Helvoirt
De pastoor Martinus van Litsenborch had de Beekse parochie maar liefst 31 jaar godvruchtig gediend, toen hij op 6 januari 1756 de geest gaf. Hij was afkomstig van Heeze en in 1725 benoemd. Hij had lijdzaam moeten toezien hoe in 1752 de Schuurkerk in de Koestraat werd gesloten, omdat men zonder verlof het strooien dak met planken had onderschoten. Na veel smeekbeden van de katholieken mocht de kerk toch openblijven. Men mocht zelfs het altaar een kleine verfbeurt geven! Meteen na het overlijden van de devote Litsenborch werd de kapelaan Gerardus Tabbers aangesteld om het pastoraat waar te nemen. Hij was al in 1751 vanuit Tilburg aangesteld. Op 6 mei 1760 beschreven de gebroeders Smulders uit Rijswijk dat hun roerend goed aan de Gelderstraat gedoneerd diende te worden aan de brave Beekse katholieken. Het betrof de woning waar Tabbers al enige jaren woonde: huysinge, hoff en dries, met het Roomsche kerkhuys daerop staende groot omtrent vier a vijf lopense in de Gelderstraet. Een maand eerder had kapelaan Tabbers nog een groot probleem, omdat hij op 9 april de pater Jacobus van Kerkhof uit Wamel de dienst had laten doen in zijn Schuurkerk. Dat bleek een geordend Roomsch priester der predikheeren te zijn en daar moesten de gereformeerden helemaal niets van hebben! Pastoor Tabbers, pas in 1763 werd hij officieel tot pastoor benoemd, woonde aan de westkant in de Gelderstraat en achter zijn ‘pastorie’ lag een hof en daarachter een Dries met de Schuurkerk. In 1778 werd de Beekse pastoor Tabbers deken van het district.
De pastoor en deken Tabbers overleed in 1797 in zijn pastorie in de Gelderstraat. Later werd dit pand wellicht de Wolzak genoemd en het grensde aan het huis St. Christoffel gelegen aan de Tolbrug. Reeds op 19 juli vond de openbare verkoop van zijn onroerende goederen plaats. Willem Pijnenburg was de executeur en het was voor de officier Johannes van Heusden en de schepenen François de Langh en Wilbort Merken een hele kluif om alles te beschrijven en in goede banen te leiden. De pastoor bleek er warmpjes bij te zitten toen zijn garderobe werd uitgestald: zwarte togen, zes rokken en ‘camisolen’, een zwarte japon, een mof, nog een japon, een jas, een hoed, een blauwe muts, acht handmoffen, veertig dassen, tien linnen mouwen. Verder kon het publiek nog kiezen uit twintig bonte zakdoeken, acht witte zakdoeken, twee zijden zakdoeken, handschoenen, scheerdoeken, vijf overhemden, acht slaapmutsen, twaalf borstrokken, zestig hemden, zeventig lakens, veertig tafellakens, twaalf kussenslopen en een ‘beddejak’. Tot slot lagen er nog vijf paar wollen sokken, zes paar katoenen sokken en een aantal zwarte onderbroeken. Er waren ook collega geestelijken op de openbare verkoping afgekomen, want pastoor Van Oirschot kocht twee kandelaars. De inwonende kapelaan Moesselveld wist een ‘lessenaar en een leuningstoel’ te behouden. Zijn ‘concurrent en predikant’ Jacob van Heusden nam een visplaat, een nagtlampje en een confoir mee.
De grootste koper was echter de kersverse nieuwe pastoor Joannes Henricus van de Weyer uit Boxtel: borden, schotels, koekenpannen, botervloten, meelkannen, stoven, vuurijzers, braadpannen, scheerbekkens, pinten, kandelaars, wasketels, handketels, schenkborden, roemers, soepkommen, zoutvaten, lepels en vorken, wafelijzers, waskuipen, visplaten, olie- en azijnstellen, tafels, stoelen, schilderijen, ledikanten, spiegels, tafelkleden, bedden en een staande klok. Bovendien kocht hij een kruiwagen met schop en riek. Onder het talloze koopgrage publiek bevonden zich ook veel prominente Bekenaren. De kersverse secretaris Martinus Huijsmans, hij zou later de eerste burgemeester worden, kocht een kabinet, postelijnen borden, twaalf roemers, een bierkan en een zeije gestikte deken. De drossaard Heinsius tikte twee snuijters, bierglazen, handveegers en een paraplu op de kop. De schatrijke executeur Willem Pijnenburg kocht zelf een tafel, twee beurzen en een portefeuille. De vorster Peter Pellen mocht een ‘marmit’ (kookketel) afrekenen. De schepen François de Langh kocht lepels, vorken en een mooi orgel. De Beekse schoolmeester Adam Broeders werd eigenaar van een schilderij en zes ‘gelei borden’. De mostertpot en de peperbus gingen naar de Beekse president Jan Tasset. De totale opbrengst was het enorme bedrag van ruim 2310 gulden. De nieuwe pastoor Van de Weyer zette het werk van het terugvorderen van de parochiekerk en de pastorie ijverig voort. Op 17 juli 1799 werd dit al officieel een feit. Zullen we de sporen van die pastorie van Tabbers in de Korte Gelderstraat binnenkort weer… archeologisch kunnen terugvinden?